Na het vele applaus en de witte lakens volgt nu ook financiële erkenning voor de zorgsector. Begin juli werd aangekondigd dat er, naast de reeds vrijgemaakte 400 miljoen euro in juni, nu een bijkomend bedrag van 600 miljoen euro zou worden uitgetrokken om de zorgsector “aantrekkelijker” te maken en beter te ondersteunen. Van dit bedrag zal er 500 miljoen euro worden besteed aan de verloning van loontrekkend zorgpersoneel, zowel in ziekenhuizen als
binnen de thuisverpleging.
Twee beroepsgroepen vallen dus duidelijk uit de boot: het zorgpersoneel in woonzorgcentra en de zelfstandige thuisverpleegkundigen. En dit voor de zoveelste keer. De federale regering heeft dan wel niet de bevoegdheid over de financiering van het personeel in de woonzorgcentra, zij heeft wel een vinger in de pap wat betreft de zelfstandige thuisverpleegkundigen. Immers, de financiering van de zorgen loopt via het RIZIV, een federaal overheidsorgaan.
De reden van de verhoging van de financiële middelen in de zorgsector is het meer aantrekkelijk maken van het beroep. De oorzaken van de onaantrekkelijkheid van de zorgberoepen zijn volgens de minister van volksgezondheid:
- de lonen in de sector die lager zijn dan die in de profitsector
- de werkomstandigheden die belastend zijn
- met name de intensiteit van het werk die invloed heeft op de fysieke en mentale gezondheid van werknemers en de moeilijke combinatie van werk en privéleven (onstabiele uurroosters, korte periodes om fysiek en mentaal te recupereren)
- het gevoel dat men werkt in een gevaarlijke situatie voor patiënten en zichzelf.
“Waarom is deze waardering gericht op de loontrekkende thuisverpleegkundige en niet ook op de zelfstandigen?”
Meer dan terecht wordt aldus een bijkomende financiering vrijgemaakt voor de beroepsgroepen die in deze omstandigheden werken. Maar werkt een zelfstandige thuisverpleegkundige niet in dezelfde omstandigheden? Zouden de beleidsmakers voor een bedrag van 2,80 euro (in een zwaarder geval een bedrag van 9,00 euro) netto iemand wassen? De financiering binnen de thuisverpleegkunde loopt voor elke instantie gelijk: zowel praktijken met loontrekkenden als zelfstandigen worden betaald conform de Nomenclatuur… Moet er dan niet stilgestaan worden bij het feit dat die nomenclatuurvergoeding bij de loontrekkende thuisverpleging wordt aangewend voor andere zaken dan de uitbetaling van de werknemers? Is de intensiteit van de zorgen uitgevoerd door een loontrekkende thuisverpleegkundige zwaarder dan dezelfde zorgen die een zelfstandige thuisverpleegkundige uitvoert? Zijn de werkomstandigheden voor een loontrekkende thuisverpleegkundige gevaarlijker dan voor een zelfstandige?
Een soortgelijke discriminatie deed zich voor bij de verdeling van de gelden voor de ‘forfaitaire tegemoetkoming voor diensten thuisverpleging’. Deze financiering werd door de wetgever enkel voorzien voor diensten thuisverpleging die werkten met loontrekkenden. Het Grondwettelijk Hof besliste evenwel in 2003 dat het uitsluiten van zelfstandige thuisverpleegkundigen op basis van het statuut (loontrekkenden vs. zelfstandigen) een schending was van het gelijkheidsbeginsel. Vandaag kan men als zelfstandige thuisverplegingsdienst dus wél beroep doen op de tegemoetkoming onder dezelfde voorwaarden als diensten die werken met loontrekkenden.
Laat ons duidelijk zijn: de zorgsector verdient zeker meer (financiële) waardering, ongeacht welk statuut de zorgverstrekker heeft. De vraag is enkel waarom deze waardering gericht is op enkel de loontrekkende thuisverpleegkundigen en niet op zelfstandige thuisverpleegkundige. Een verhoging van de nomenclatuur, met een verplichting tot verhoging van loon voor loontrekkende thuisverpleegkundigen, had de eerlijkst oplossing geweest en tot een gelijke verdeling van de (te kleine) koek geleid. Stevenen we met deze beslissing over de financiering af op een nieuwe schending van het gelijkheidsbeginsel?